zaterdag 22 november 2014

De taalzeikerd

Er zijn mensen, geloof het of niet, die mij wel eens een zeikerd noemen.
“Jazeker,” riposteer ik dan, “ik ga inderdaad zeker twee keer per dag een plasje doen. Wie niet?”
Dat vinden ze dan niet grappig. Ik wel. En waarom? Omdat ik graag taalspelletjes speel. Omdat ik graag woordgrappen uithaal en omdat ik de uileballen die mij een zeikerd vinden dan weer eens op nummer kan zetten.

“Waarom? Waarom doe je dat dan? Wat is daar nou leuk aan?” vraagt men mij dan wel eens. En daar geef ik dan met graagte antwoord op. Het probleem is alleen dat in onze huidige, snelle maatschappij mensen het geduld niet meer hebben om te luisteren naar een goede uitleg, naar een verhandeling over waarom ik doe wat ik doe. Ik doe en zeg namelijk niets waar ik niet eerst grondig over heb nagedacht. Toegegeven: soms kom ik wat kort door de bocht over, maar als ik wel de moeite neem het argument in mijn bijdrage te vermelden is men vaak nog niet geneigd te luisteren.
Men moet dan namelijk de tijd nemen en nadenken. Nadenken over wat ik nu werkelijk zeg. Het spelen met taal is – uiteraard zou ik bijna zeggen – niet een spelletje dat met één zin uit te leggen is. En vaak is het natuurlijk ook helemaal geen spelletje. Een goed doorwrocht verhaal bestaat niet uit één of twee zinnen, maar bestaat uit een tekst waarin men met zorgvuldige woordkeus duidelijk tracht te maken wat er bedoeld wordt. Maar ja, op sociale media wil men geen lange verhalen. Die slaat men over. Het moet vlug en kortademig. En ja, ook ik maak me daar wel eens schuldig aan.

Als docent maatschappijleer werd mij verboden, van hogerhand, om taal-, schrijf-, en stijlfouten mee te nemen in de beoordeling van de toetsen en werkstukken van mijn leerlingen. Ik mocht ze zelfs niet meer aanduiden. Ik gaf immers geen Nederlands. Dat in het verwoorden van een bepaalde maatschappelijke zaak het gebruik van taal een belangrijke factor is in hoe men overkomt en of je verhaal of argument wel begrepen wordt of niet, deed er niet toe. Op papier de mond vol over vakoverschrijdend onderwijs, maar in de praktijk bleek dus dat men dat eigenlijk niet wilde.
Of ik de leerling dan toch maar een voldoende wilde geven als ik op de één of andere manier een vaag vermoeden had dat de vraag wellicht goed beantwoord zou kunnen zijn. Daarbij schuwde men ook niet om mij op voorhand, aan het begin van het schooljaar, te melden dat ik goed in mijn oren moest knopen dat de school in de afgelopen jaren een honderd procent slagingspercentage had.
Ik heb de leerlingen toen alvast maar allemaal een eindcijfer vijfeneenhalf gegeven. Dat is namelijk genoeg. Niet voldoende, maar genoeg. Het is het failliet van het Nederlandse onderwijs en dat vinden we terug in onze samenleving.

Er zit zo veel meer in taal dan men kan bevroeden, men wil het alleen niet zien want dat kost tijd. Taal is het voertuig van de ziel. Onzorgvuldig taalgebruik duidt op andere onzorgvuldigheden. De ambtenaar die een onzorgvuldig samengestelde tekst naar buiten brengt, wordt niet heel hoog aangeslagen. Een politicus die een taal-, of schrijffout maakt wordt publiekelijk aan de schandpaal genageld, maar zelf? Zelf maakt het niet uit. “Je weet toch wat ik bedoel?” is dan vaak de respons.
Men wil ook niet dat je in je uitleg, als men al luisteren wil, al te moeilijke woorden gebruikt. In hun ogen dan. Riposteren is zo'n woord. Het betekent “snel en gevat antwoord geven.” Ik had natuurlijk ook kunnen schrijven: “Jazeker,” antwoordde ik snel en gevat, “(...)” maar dat heb ik niet gedaan, simpelweg omdat ik riposteren een mooi woord vind en het voor mij net even lekkerder bekt dan de uitleg.

Ooit heb ik theologie gestudeerd. Mensen denken dan vaak dat je de hele dag niks anders zit te doen dan God bestuderen en bidden, maar niets is minder waar. Theologie bestaat voor een belangrijk deel uit het bestuderen van teksten. Teksten die door mensen geschreven zijn over de manier waarop zij in hun God geloofden. Oude teksten, hele oude teksten. Niet alleen de Bijbel, die door mensen opgeschreven is tussen 3000 jaar geleden en 1900 jaar geleden, na een soms eeuwenlange mondelinge overlevering, maar ook geschiedkundige werken uit die tijd. Tacitus, Suetonius en Flavius Josephus bijvoorbeeld.
Het uitleggen van zo'n tekst, of eigenlijk een bibliotheek aan teksten die in verschillende tijden zijn opgeschreven, verschillende sociaal culturele, historisch geografische en politieke contexten hebben die hele andere mens-, wereld-, en godsbeelden inhouden, is geen sinecure.
Het betekent niet alleen het bestuderen van de taal waarin die teksten oorspronkelijk geschreven zijn (Aramees, koinègrieks en Latijn) maar ook een gedegen bestudering van de eigen taal. Het is een gedegen geschiedkundige studie naar hoe onze maatschappij geworden is wat het geworden is en een meer dan gedegen, veel omvattende taalstudie. Pur sang.

Het probleem met taal is dat mensen, ik uiteraard ook, geneigd zijn om net even iets te veel te willen uitleggen. Daarom is voor mij een tekst vaak niet om door te komen. Koste wat het kost willen zij de moeilijke woorden voorkomen en produceren dan een draak van een tekst. Ik kan me overigens niet aan de indruk onttrekken dat u deze tekst wellicht onder diezelfde categorie schaart.
Tegelijkertijd zien we ook het probleem dat het mensen hoegenaamd geen biet kan schelen. Het moet kort, het moet snel, het moet voor de grootste gemene deler. En hoe men het schrijft doet er dan niet toe.

Ik heb over taal met mijn schrijfdocent op de kleinkunstopleiding (want daar heb ik ook nog even rondgewandeld) verschrikkelijke ruzie gemaakt destijds. Van haar mocht ik het woord riposteren niet gebruiken. Of hospitant. Vergelijkbare woorden. Ik moest, zo vond zij, naar mijn publiek toe schrijven. Mijn antwoord daarop was vrij eenvoudig: “Ik hoef geen André van Duinpubliek. Ik spiegel mij dan liever aan taalkunstenaars als Drs. P. of Freek de Jonge. In ieder geval aan diegenen die op een, in mijn ogen, intelligentere manier omgaan met taal dan meneer Kyvon.”

Dat vond zij arrogant. Ik niet. Als kunstenaar bepaal ik toch zeker zelf wel wat ik maak? Daar heb ik geen anderen bij nodig en is het volslagen irrelevant of een ander die kunst begrijpt.

Uiteraard is het wat anders als je de opdracht krijgt om een stuk te schrijven voor een bepaalde doelgroep. In zo'n geval zou ik beslist kijken naar de gemiddelde taalbeheersing van degenen voor wie ik het schrijf, maar ook daar hoeft het niet zo te zijn dat zogenaamde moeilijke woorden absoluut vermeden dienen te worden. Er mag best een verheffend randje aan zitten.
Ongeveer 15 jaar geleden was er een reclamemaker die het nodig vond om in zijn reclamefilmpje het woord “significant” te gebruiken. Een woord dat wetenschappelijke onderzoekers uiteraard wel kende, maar het grote publiek niet.
Ik herinner me dat na de eerste uitzendingen van dat filmpje, mensen massaal naar het woordenboek hadden gegrepen om de betekenis op te zoeken, want in de weken die daar op volgden waren er significant meer mensen dan daarvoor die het woord te pas en te onpas gebruikten. Datzelfde geldt voor het door Drs. P. gebruikte woord “commensaal” in zijn liedje “Trapportaal.” U gelooft toch zeker zelf niet dat in 1957, toen dit lied voor het eerst werd uitgebracht, de grote goegemeente dit woord kende? Welnee! Men greep massaal naar het woordenboek.

Tegenwoordig doet men dat niet meer. Men staat niet meer op om het woordenboek uit de kast te pakken, als ze er al nog één in huis hebben. En dat hoeft ook niet meer, want zittend in de luie stoel weet men met twee, drie muisklikken de betekenis van een bepaald woord wel op het Internet te vinden. Probleem is alleen dat men dat niet doet. Men is er te lui voor geworden. Men wil alles in hapklare brokken voorgeschoteld krijgen. En daar word ik dus een beetje kriegel van.

Aanleiding voor dit stuk zijn twee Alphense journalisten die klaagden over een stuk dat het ministerie van economische zaken had verzonden naar aanleiding van de uitgebroken vogelgriep in één van onze randgemeenten en het feit dat er een heleboel kippen geruimd dienen te worden.
In het bericht van het ministerie staat dat uitgezocht gaat worden of het om een hoogpathogene of een laagpathogene variant gaat. En daar vallen deze journalisten over. Het is te moeilijk. Dat begrijpen mensen niet, en sterker nog, men zou zichzelf toch wel erg laaggeletterd gaan vinden van zo'n stuk.

Nu staat er maar één moeilijk woord in dat hele stuk: pathogeen. Ik ken dat woord, want ik heb ooit tien jaar rondgedard in een academisch ziekenhuis, maar ik kan me prima voorstellen dat er mensen zijn die dat woord niet kennen. Maar ja, zoals gezegd: te lui om een woordenboek te pakken of om even naar Google te surfen.
En wat me dan nog het meeste ergert is dat juist journalisten tot taak hebben om dit soort teksten te herschrijven naar hun eigen doelgroep. En als die doelgroep bestaat uit de daadwerkelijke lezers van een kattenbakkrantje, dan moet je dus niet zeuren, dan moet je dus een woordenboek pakken.

Maar nee, in plaats van een béétje moeite doen wordt de betreffende ambtenaar, die een prima stuk schreef, verweten dat die een moeilijk woord gebruikte. Graag hebben ze kopij voor hun “krant,” maar het liefst kant en klaar aangeleverd, kort, bondig en in Jip en Janneke taal. Mijn hertaling van het persbericht in een tekstje met alleen maar éénlettergrepige woorden werd dan ook niet gewaardeerd. Ik kreeg zelfs het verwijt een beperkt wereldje te hebben. En dat van een journaliste die te lui is om een woordenboek te pakken, te lui is om de aangeleverde tekst even voor haar doelgroep te hertalen en op haar website vol Engelse termen dure cursusjes tekstschrijven aanbiedt.
Als het niet om te huilen was zou ik er hartelijk om gelachen hebben. Ben ik een zeikerd? Jazeker! Maar wel één die die geuzenbenaming met trots draagt!

Waarvan akte en gaat over tot de orde van de dag.